In het weekend waarin 250 orthodox-protestantse gelovigen de Nashville-verklaring ondertekenen, zit ik in de trein richting Amsterdam, waar ik op bezoek ga bij mijn broer.
Onderweg ontvang ik van hem een berichtje. ‘Zullen we naar de IJ-hallen gaan?’ Op Facebook zie ik dat het een rommelmarkt is in Amsterdam-Noord.
Een uur later – ik weet inmiddels dat Kees van der Staaij, fractieleider van de SGP in de Tweede Kamer, het pamflet ook ondertekende – valt mijn blik op de rood gelakte nagels van mijn broer. Het is niet eerste keer dat ik hem met nagellak zie, maar rode nagellak zag ik bij hem nog niet eerder. Ik doe mijn best er niet op te letten. Niet nodig om erover te beginnen. Ik ben hier om hem na lange tijd weer te zien, zeg ik tegen mijzelf. Maar hoezo rood, vraag ik mij af.
Terwijl op social media langzamerhand ophef ontstaat over het Nashville pamflet, wijst mijn broer naar een lange glinsterende jas en vraagt wat ik ervan vind. Ik kies ervoor om te zwijgen. Niet omdat ik vrees te moeten zeggen wat ik echt van die vrouwelijke jas vind, maar omdat ik twijfel voor wie de jas bestemd is.
In een interview met de Volkskrant zegt dominee Maarten Klaassen dat je wat hem betreft homo mag zijn, zolang je het maar niet praktiseert.
Ik laat mijn broer een andere jas zien en zeg: ‘Dit is een mannenjas.’ Hij trekt een lelijk gezicht: ‘Jij hebt het nog steeds over vrouwelijkheid en mannelijkheid?’ Met een gevoel van spijt loop ik achter hem aan. Ik kom niet los van mijn vastgeroeste gedachten, zeg ik tegen mijzelf. Terwijl mijn broer naar de glinsterende truien, vesten en lange jassen kijkt, zoek ik tussen oude pannen en olielampen naar spullen die wij thuis hadden. Ik wijs naar een ouderwets kleed en zeg: ‘Mama maakte er ook zo een.’ En ik denk, daarom zoekt hij geen contact met mij. Ik ben in het verleden blijven hangen.
‘Je mag uit de kast komen, maar je hoeft er niet bovenop te gaan staan,’ zegt Klaassen in het interview.
Mijn broer heeft ondertussen weer een andere glinsterende jas gevonden. Het doet er eigenlijk niet toe wat ik ervan vind. Hij poseert blij, serieus en bedachtzaam voor de spiegel. Ik vind de jongen in de lange jas leuk en grappig, hoewel ik mijn broer er niet meer in herken.
Als we eindelijk de IJ-hallen verlaten, worden elders in de stad regenboogvlagen opgehangen bij de Oranjekerk en de Vrije Universiteit. Mijn broer heeft zijn nieuwe jas maar gelijk aangehouden. Ik draag een mannelijke trui die ik bij laatste kraam, zonder zijn toestemming, heb gekocht.
Op de pont naar het Centraal Station trek ik de trui aan. Mijn broer vindt dat de trui lijkt op de truien die mama altijd voor hem kocht. We lachen.
Onderweg naar huis denk ik aan onze kindertijd. Toen wij verkleedspelletjes deden met de oude kleren van onze ouders. Toen ik altijd papa’s kleding aandeed omdat ik dat leuker vond. Toen wij nog niet nadachten over mannelijkheid en vrouwelijkheid en geen enkele kleur een vraagteken opriep bij ons.
Ineens zie ik dominee Klaassen voor mij in een glinsterende lange jas. In die jas kan hij niet verder met zijn interview. Hij moet een bijpassende hoed zoeken en hoge laarzen.
We moeten vaker naar de IJ-hallen. Ik en Kees van der Staaij en dominee Klaassen en alle anderen die al heel lang geen verkleedspelletjes hebben gedaan.
Waardeer dit artikel!