Vaak loopt hij angstig tussen het Centraal Station en de Dam en denkt na over zijn ziekte. Hij heeft er geen goed gevoel over. Hij denkt dat hij misschien hiv heeft. Over deze gedachten praat hij met niemand. In de grote stad voelt Jacob zich alleen en erg eenzaam.
Het is september en hij draagt een oude jas. De jas is een beetje verkleurd. Hij haalt zijn schouders op en zegt: ‘Dat maakt niet uit. Ik ga geen belangrijke mensen ontmoeten.’ Jacob kijkt om zich heen en loopt naar de kerk. Hij slaapt hier met vier anderen. Hij wacht op de stoep en kijkt op zijn horloge. Het is rond vijf uur in de middag, een herfstdag. Op de Nieuwezijds Voorburgwal tegenover het Engelse schoolgebouw gaat hij zitten op de bank en zet zijn rugzak op de grond. Uit de linkerzak van zijn jas haalt hij zijn pakje sigaretten. Hij steekt een sigaret aan en kijkt naar een oude man aan de overkant, die met een bezem met een lange steel de stoep voor zijn winkel met antieke klokken aan het vegen is. Hij draagt een zwart pak met gele stropdas en loopt een beetje mank.
‘Hij heeft alles. Hij heeft helemaal geen problemen. Misschien wel, maar zijn problemen zijn totaal anders dan mijn problemen. Hij woont in zijn eigen land. Hij is een witte man met een antiekwinkel,’ zegt Jacob tegen zichzelf en zucht diep. Dan denkt hij weer over zijn ziekte, over of hij HIV heeft of niet. Bij die gedachte begint zijn lichaam te trillen, en verschijnen er tranen in zijn ogen. Jacob veegt het zweet van zijn voorhoofd. Hij leunt met zijn arm op de bank, spuugt op de grond en denkt diep na. Hij kijkt somber naar zijn opgebrande sigaret aan en gooit de peuk op het voetpad. Hij staat op, hangt zijn rugzak om en loopt naar de kerk. Daar slaapt hij ’s nachts. De zomer is op zijn eind en het wordt snel donker ‘ Wat maakt het uit of het nou een lange dag of een korte dag is ? Voor mij zijn ze precies hetzelfde,’ mompelt hij.
Jacob staat voor de deur van de kerk en drukt op de deurbel. ‘Kom binnen. Jij bent altijd te laat. Maar het is geen probleem,’ zegt de pastor met zijn witte haar, glinsterende ogen en licht kromme rug. ‘Hoe is het met je Jacob?’ Jacob knikt en zegt: ‘Goed.’ De oude pastor loopt voorop en hij volgt hem en laat zien dat hij geen haast heeft. ‘Kom hier en onderteken dit papier,’ zegt de oude pastor, terwijl hij zijn bril opzet. ‘Kan ik dat papier niet één keer per week ondertekenen? Waarom moet dat elke dag?’ De pastor zet zijn bril af, staat op vanachter zijn bureau en zegt: ‘Nee, helaas, dat zijn nu eenmaal de regels. Is het nou zo erg om elke dag een handtekening te zetten, Jacob? De pastor lacht hem vriendelijk toe met zijn lelijke gezicht.
Jacob zet met een somber gezicht zijn handtekening op het grote papier, daarna loopt hij langzaam de trap op naar de derde verdieping en gaat naar de grote zolderkamer. Er is niemand. Er staan zes bedden, maar ze gebruiken er maar vijf. Jacob gooit de rugzak in de hoek, gaat op bed liggen en kijkt naar een punt van het dak. Zijn kamergenoten zijn beneden voor het avondeten. Hij vind het eten in de kerk niet lekker en eet meestal bij zijn klanten. Hij heeft ook last van de andere bewoners. Ze zijn nieuwsgierig en hij vindt dat niet leuk. Hij kijkt om zich heen. ‘Het is hier net een gevangenis,’ zegt hij hardop. ‘Ik heb er een hekel aan als mensen zo veel vragen.’ Plotseling hoort hij zachte voetstappen in het trappenhuis. Jacob twijfelt geen seconde; hij draait zich naar de muur en sluit zijn ogen.
De deur gaat open en Nasser komt binnen. Hij is zonder verblijfsvergunning in Nederland en woont al bijna twee jaar in de kerk. ‘Hoi Jacob. Hoe is het?’ Hij draait zich om en zegt: ‘Goed, en met jou?’ ‘Met mij is het prima.’ Jacob zit op de linkerkant van het bed en zegt met een glimlach: ‘Hey Nasser, wil je mij vanavond een plezier doen? Alsjeblieft.’ Nasser zit op zijn bed en zegt met een verbaasd gezicht: ‘Wil je er nog een keer tussenuit gaan? Waar ga je elke avond naartoe?’ Jacob staat op, gaat naast Nasser op bed zitten, pakt hem vast en kust hem op zijn wangen. Nasser duwt hem weg en zegt: ‘Niet doen, straks komt er iemand binnen’. ‘Alsjeblieft Nasser, vanavond heb ik een afspraak met een klant. Als ik niet naar hem toe ga, verlies ik honderd euro. Nasser glimlacht naar hem en zegt: ‘Jij kan heel goed het geld met je vieze kont verdienen, toch? Okay, ik zal je helpen. Maar dan moet jij voor mij een t-shirt kopen’. Jacob kust Nasser nog een keer op zijn wangen en zegt: ‘Ik zal het doen. Ik beloof het.’ Nasser buigt een beetje naar hem toe. ‘Wie is je klant?’ Jacob zegt: ‘Hij is een gehandicapte oude man. Daarom betaalt hij honderd euro.’ Nasser zegt met een hoge stem van verbazing: ‘Hoe kun je nou seks hebben met een gehandicapte oude man? Jacob legt snel zijn hand op Nassers mond en zegt: ‘Rustig, ik wil niet dat de bewoners in de kerk dit weten.’ Jacob gaat terug naar zijn bed. ‘Nasser, ik heb een vraag. Hoe lang woon je al in Nederland?’ Nasser kijkt hem even aan en zegt: ‘Ik ben benieuwd hoe je dat gaat doen? Het is vies en je krijgt misschien hiv. Als ik jou was zou ik stoppen met dit rare werk. Ik heb al een paar keer gezegd dat ik drie jaar in Nederland woon en ik doe niet van dat smerige werk als jij.’ Jacobs gezicht wordt rood. Hiv, hiv, hiv, dat woord valt als een hamer op zijn kop. Ze zeggen niets meer.
Aan het eind van de avond klimt Jacob uit het raam bij de ingang. ‘Rond twee uur ben ik terug. Als je het raam opendoet, zal ik een T-shirt voor je kopen.’ In de duisternis van de avond vertrekt Jacob met zijn rugzak naar de gehandicapte oude man. Hij woont twee straten verderop.
Eerst gaat Jacob naar de kroeg en drinkt twee biertjes achter elkaar leeg. ‘Hi Jacob, heb je tijd?’ zegt de grote man met de lange baard. ‘Hoezo?’ zegt Jacob. De man komt een beetje dichterbij en fluistert met lage stem dat hij een nieuwe klant voor hem heeft gevonden. ‘Ik moet nu gaan. Jij hebt mijn nummer toch? Bel me morgen maar. Natuurlijk heb ik nieuwe klanten nodig. Ik heb geen geld.’ De grote man knikt en zegt: ‘Ok, ik geef je nummer aan hem. Hij is jong en komt uit een rijke familie.’ Hij lacht hard en Jacob kan zijn donkere, vieze tanden goed zien. Jacob pakt zijn rugzak en loopt een beetje aangeschoten naar zijn klant. De gebouwen langs de straat tollen om zijn hoofd. Hij gaat tegen de lantaarnpaal staan en wrijft in zijn ogen. Het is donker en er loopt niemand op straat. Om twee uur in de nacht komt hij terug bij de kerk. Hij is kapot. Nasser doet het raam open en samen lopen ze de trap op. Halverwege de trap pakt Nasser de arm van Jacob en zegt: ‘Geef mij het geld. Jij moet 30 euro aan mij betalen, toch? Ben je het vergeten of wil je het niet betalen?! Als je niet betaalt, help ik je niet meer.’ Nasser wijkt achteruit en zegt: ‘Je ruikt raar. Wat is dat?’ Jacob is heel moe en wil niet met hem discussiëren. Hij pakt 30 euro uit zijn portemonnee, geeft het aan Nasser en gaat naar boven. Zonder zich uit te kleden valt hij neer op het bed en valt snel in slaap.
De volgende dag rond 6.00 uur wordt Jacob door de pastor gewekt. ‘Wil je met ons ontbijten?’ vraagt de pastor. Jacob knikt. Hij wil slapen en wil die ochtend niet vroeg opstaan. Maar hij moet wel. Hij staat op. De pastor wil ook niet weg gaan. Jacob kan zijn ogen nauwelijks opendoen. De pastor kijkt hem aan en zegt: ‘Wil je nog verder slapen?’ Jacob geeft geen antwoord. ‘Om zeven uur kom ik je wakker maken, ok?’ De pastor ziet dat hij met zijn kleren aan op bed ligt.
Om zeven uur komt de pastor terug en maakt Jacob wakker. Terwijl Jacob diep sliep is iedereen vertrokken. Ze blijven tot de avond weg. ‘Hoi Jacob, je moet opstaan. Je kan hier niet langer blijven.’ Jacob wrijft met zijn handen in zijn ogen en vraagt: ‘Hoe laat is het?’ ‘Het is zeven uur en het is tijd om te vertrekken.’ Jacob staat op, pakt zijn rugzak en loopt onwillig en zonder afscheid de deur uit. ‘Jacob?’ Jacob staat in de deuropening en draait met bijna dichte ogen zijn hoofd naar de pastor. ‘Wil je met mij koffie drinken?’ Jacob knikt en samen lopen ze de trappen af. In de keuken drinken ze koffie aan een grote tafel. ‘Jacob, mag ik je iets vragen?’, zegt de pastor. Jacob zegt: ‘Jazeker. Altijd.’ ‘Kijk Jacob, ik zie dat je sinds een paar maanden helemaal veranderd bent’ Jacob zegt: ‘Mag ik wat brood? Ik heb honger.’ ‘Natuurlijk. Pak ook maar wat kaas.’ Jacob eet een hapje brood met Italiaanse kaas en zegt: ‘Hoezo? Wat bedoel je?’ De pastor neemt een slok koffie en zegt: ‘Wij zijn verbaasd dat je altijd dure kleding draagt. En je gedrag is ook anders. Ik herinner me dat je altijd bij ons was en vriendelijk praatte en ons verschillende keren hebt geholpen in de kerk. Maar nu niet meer. Op zondag zie ik je niet. Je komt hier alleen om te slapen en bent altijd te laat. Ik vraag me af wat er met jou is gebeurd? Wij willen dat graag weten.’
Jacob eet en drinkt zonder de pastor aan te kijken. Dan zegt hij met zachte stem: ‘Wat wil je precies weten? Overdag mag ik hier niet blijven door jullie vreemde wet of regels. Ik heb helemaal niks en die kleren krijg ik van mijn vrienden. Wat is het probleem eigenlijk?’ ‘Het probleem is dat die kleding erg duur is. Wie zijn die goede vrienden in zo’n grote stad als Amsterdam? Mogen we die vrienden eens ontmoeten? Wij betalen jou en de andere broeders elke week 35 euro. Daar kun je geen dure kleren van kopen. Misschien werk je zwart?’ Jacob kijkt naar een punt van de tafel en zegt niets. Het is stil tussen hen. Totdat de pastor zijn hand op de handen van Jacob legt en zegt: ‘Kijk mij eens aan. Ik ben je vriend en niet je vijand’. Jacob denkt aan Nasser. Zou hij de pastor alles verteld hebben? Hij kijkt de pastor aan en zegt: ‘Ok, ik probeer meestal bij jullie te zijn. Ik werk nergens. Ik heb niks. Ik heb geen verblijfsvergunning. Ik heb geen papieren. Dus hoe kan ik werken?’ De pastor zegt: ‘Voor vandaag is het genoeg. Zullen we bidden?’ Zij buigen hun hoofd om te bidden.
Jacob loopt met gebalde vuisten in zijn zakken en een somber gezicht naar het Centraal Station. Hij schaamt zich en is tegelijk boos op de pastor ‘Hoe lang moet ik dit slechte leven nog leiden?’ Hij kijkt om zich heen, naar de krioelende mensen. ‘Hoeveel mensen lopen hier dagelijks? Met welk doel? Zij kennen elkaar niet, maar lopen, bewegen en leven op één stoep, één straat, in één stad. De wereld is groot. Ik moet naar een ander land vertrekken en nóg een keer asiel aanvragen. Misschien heb ik daar meer kans en kan ik een nieuw leven opbouwen.’
Net als op andere dagen is het druk op het station. Het is kwart voor tien. Hij gaat naar de openbare wc in het station. ‘Als je hier je haar wil wassen, betaal je tien euro extra,’ zegt de man die altijd bij de ingang zit en het geld aanneemt van plassende mensen. Jacob kijkt naar de grote, lelijke handen van de man. Hij betaalt en de man zegt zonder naar hem te kijken: ‘Jij moet snel je haar wassen, want als de politie komt, kan ik niets voor je doen, snap je? Jacob knikt, trekt zijn jas en T-shirt uit en wast zonder haast zijn zwarte haar. Hij is het gewend.Iedereen komt om te plassen en kijkt naar hem, maar hij heeft er geen probleem mee.
Tegenover het station zit een gaybar. Daar zoekt hij elke dag zijn klanten. ‘Biertje graag.’ Iemand achter de bar zet een fles bier neer en zegt met kille stem: ‘Twee euro vijftig’. Jacob betaalt, neemt een slok van het bier en kijkt om zich heen. Het is niet druk. Het is rond 11.00 uur in de ochtend en behalve hij zijn er drie oude mannen. De muziek staat zacht, er hangen twee televisies aan de muur en die spelen gay seksfilms. Hij wil niet naar die films kijken, maar hij hoort toch de orgasmes. Hij pakt zijn koptelefoon uit zijn rugzak, zet hem op zijn oren en luistert naar de muziek van zijn mobiel. Opeens gaat zijn telefoon. ‘Met Jacob.’ ‘Hi, met Jeroen.’ ‘Wie?’ ‘Jeroen, ik kreeg je nummer van Jan. Die lange grote man.’ ‘Oh ja, dikke, vieze Jan. Hij vertelde over jou.’ Jacob fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ja, ik wil een afspraak maken. Wanneer heb je tijd?’ ‘Waar ben je nu?’ ‘Nu ben ik in het café.’ ‘Welk café?’ ‘Eigenlijk zit ik in een gaybar.’ ‘Ok, als je nu tijd hebt, kom dan naar mij. Ik betaal ook je reiskosten.’ ‘Ok, is goed. Wil je je adres naar mij sturen?’ Jacob drinkt de fles bier in één teug leeg en vertrekt. Op de stoep krijgt hij een sms van Jeroen. Hij lacht en spuugt op straat. Hij pakt de tram en na twintig minuten staat hij voor de deur van Jeroen.
Jeroen woont in een caravan even buiten Amsterdam. Hij is een blonde man met lange benen. ‘Hi Jacob. Kom binnen’. Jeroen geeft hem een hand en kijkt naar hem alsof hij hem leuke spullen wil verkopen. Jacob gaat naar binnen.Vanuit zijn ooghoeken let hij op Jeroen. De caravan is klein en rommelig. ‘Ga maar op de bank zitten. Wat wil je drinken, Jacob?’ ‘Biertje graag.’ ‘Welke soort?’ ‘Maakt niet uit, kies jij maar.’ Jeroen neemt twee flessen Heineken mee en komt naast hem zitten. ‘Waar kom je vandaan Jacob?’ Jacob drinkt van zijn bier en zegt: ‘Ik kom uit De wereld.’ Jeroen kijkt hem aan en lacht: ‘Als je mijn vragen vervelend vindt, hoef je me niet te antwoorden hoor. De wereld is groot, maar iedereen is toch op één plek geboren? Jacob luistert, maar kijkt hem niet aan. ‘Hoe lang woon je al in deze caravan?’ ‘Ik woon hier nu een paar jaar. Weet je, het is rustig op het caravanpark. Ik kan iedere dag wandelen en met verschillende mensen omgaan.’ Na het tweede flesje bier, gaat Jeroen dichtbij Jacob zitten en vraagt: ‘Ben je top of…?’ Jacob is een beetje aangeschoten en zegt: ‘Voor mij maakt het niet uit. Allebei. Doe maar wat je graag met mij wilt doen. Ik ben een beetje dronken’.
Jeroen steekt een sigaret op en legt zijn rechterhand op de schouder van Jacob. ‘Wil je roken?’ Jacob knikt, pakt een sigaret, neemt een trek en kijkt voor zich uit. ‘Weet je, ik vind jou een leuke jongen. Jij lijkt op een Italiaanse man. Ik viel al op jou op het eerste gezicht,’ zegt Jeroen een beetje dronken. Dan zegt hij: ‘Mag ik je neuken?’ Jacob draait zijn hoofd naar het kleine raam in de caravan, terwijl zijn lichaam begint te trillen. ‘Oh, ben je koud geworden? Ik kan je lekker warm maken,’ zegt Jeroen en knuffelt Jacob. Jacob duwt hem zacht weg. Jeroen brengt hem naar de slaapkamer. ‘Wil je je kleren uitdoen?’ vraagt hij. Maar Jacob geeft geen reactie. Hij zit dwars op het bed en staart naar de punt van het dak. ‘Hoe oud ben je?’ Jacob draait zijn hoofd naar hem toe en zegt: ‘Ik ben 22. En jij?’ ‘Oh, toevallig. Ik ben ook 22. Wat spannend’. Na een paar seconden vraagt Jeroen opnieuw?: ‘Mag ik je kleding uitdoen?’ Jacob knikt en dan zegt hij niks meer.
Hij doet zijn ogen open en zit alleen op het bed. Het is donker en hij hoort zachte muziek uit de kleine woonkamer in de caravan. ‘Waar ben ik? Het is koud.’ Hij staat op, maar door zijn verwarde hoofd valt hij weer op het bed. Hij kan nauwelijks overeind komen. Hij doet de deur open en ziet Jeroen op de bank zitten. Hij rookt een joint en luistert naar de muziek. ‘Hi Jacob, ben je wakker geworden? Het is rond half tien. Je hebt bijna zeven uur geslapen’. ‘Oh, ik moet onmiddellijk gaan. Het is al te laat voor de kerk.’ Jeroen staat op en zegt: ‘Ik help je met je kleren.’ Jacob kijkt naar zijn lichaam. Hij is naakt. ‘Waar is mijn kleding?’ Jeroen helpt hem om zijn kleding aan te trekken. ‘Waar woon je Jacob? Ik wil je graag met mijn auto naar huis brengen’. ‘Ik ben illegaal. Ik heb geen huis. Daarom woon ik in een kerk. Maar nu is het te laat en mag ik niet meer naar binnen.’
‘Heb je honger?’ vraagt Jeroen. ‘Ja, en hoofdpijn.’ ‘Ik geef je twee paracetamols, misschien helpen die snel. En we gaan ergens een lekkere maaltijd eten. Het is weekend, dus als je wilt kunnen we vanavond samen uitgaan in Amsterdam. Maak je geen zorgen: ik trakteer.’ Jacob slikt twee tabletten en samen rijden ze met de auto van Jeroen naar het centrum van Amsterdam. Jeroen kijkt vriendelijk naar Jacob en doet de radio aan. Af en toe zingt hij mee met de zanger en geeft vriendelijke stompjes op de arm van Jacob. Maar Jacob staart alleen voor zich uit en zegt niks. ‘Jacob, lach eens een keer. De wereld is gek. Je moet niet iedereen serieus nemen. Ga maar gewoon leven’. Hij zingt weer mee met de zanger en raakt af en toe voor de grap zijn penis aan. Eindelijk lacht Jacob, maar hij zingt niet mee. ‘Waarom zing je niet?’ ‘Ik ken dit liedje niet. Ik kom uit Azië’. Jeroen lacht en zegt: ‘Eindelijk heb je gezegd waar je vandaan komt’.
Jeroen parkeert zijn auto in een parkeergarage. ‘Heb je nog hoofdpijn?’ Jacob knikt en zegt: ‘Ik ben ok.’ Jeroen legt zijn arm om zijn schouders. ‘Goed, nu gaan we eten’. Ze eten iets in een snackbar. Na het eten vraagt Jacob: ‘Waar gaan we nu naar toe?’ Jeroen grinnikt en zegt: ‘We gaan alle clubs en cafés bezoeken, drinken en dansen én —heel belangrijk — we roken een joint in de coffeeshop.’ De hele avond is Jacob moe. Hij heeft geen zin om door Amsterdam te lopen. ‘Houd je van Amsterdam?’ ‘Toen ik in Nederland kwam wel, maar nu niet meer.’ Jeroen raakt de arm van Jacob aan. ‘Waarom niet? Iedereen vindt Amsterdam een leuke en gezellige stad. De meeste toeristen komen hier voor de seks.’ Jacob zegt niets . Hij loopt achter Jeroen aan. Ze drinken wat biertjes in een paar cafés tot Jacob eindelijk zegt: ‘Zullen we naar de coffeeshop gaan? Ik ben erg moe en ik heb genoeg gedronken.’
Het is druk in de coffeeshop en door de rook is het donker. ‘Het is de eerste keer dat ik een joint ga roken,’ zegt Jacob. ‘Ik gebruik nu drie jaar. Ik kan niet meer zonder drugs leven,’ zegt Jeroen. Jacob is duizelig. Jeroen steekt de joint aan, inhaleert diep en sluit zijn ogen. Na een paar seconden opent hij zijn ogen, glimlacht tegen Jacob en zegt: ‘Oh, het is heerlijk. Ik wil je kussen’. Jacob draait zijn hoofd weg en zegt: ‘Nee, niet hier, doe dat maar thuis.’ Jeroen reikt hem de joint aan en zegt: ‘Ik denk dat jij geen homo bent.’ Jacob neemt een diepe trek van de sigaret en vraagt, zonder hem aan te kijken: ‘Wat bedoel je? Vanmorgen was ik bij jou en we hebben alles gedaan, toch?’ Jeroen leunt tegen de stoel enzucht diep. Jacob zwaait met zijn hand voor de ogen van Jeroen en grinnikt: ‘Hey, wat denk jij?’ Jeroen kijkt om zich heen. ‘Toen mijn vader wist dat ik homo was, brak hij met mij. Ik heb hem al tien jaar niet gezien En jij?’ Jacob kijkt naar hem en zegt: ‘Weet je, je hebt gelijk. Ik ben geen homo. Ik doe dit alleen voor het geld. Ik heb geen verblijfsvergunning. Ik heb helemaal niks. Toen ik kind was, heeft mijn moeder mijn vader gedood. Zij is in de gevangenis overleden.’ Er valt een stilte. ‘Waarom heeft je moeder dat gedaan?’ vraagt Jeroen. ‘Weet je, wij waren heel arm. Mijn vader was werkloos en verslaafd aan heroïne. Op een dag wilde hij mij het liefst verkopen, zodat hij heroïne kon scoren. Mijn moeder wilde me bevrijden uit de klauwen van mijn vader. Toen heeft ze hem zo hard geduwd, dat hij met zijn hoofd op de straatstenen te pletter viel.’
Opeens vloeien er tranen uit de ogen van Jeroen. Jacob zegt: ‘Zullen we gaan?’ Ze verlaten de coffeeshop. Jacob leunt op de arm van Jeroen en ze lopen naar de auto. ‘Waarom huilde je?’ Jeroen stopt en zegt: ‘Ik weet het niet. Misschien voor jou of voor mezelf.’ Jacob loopt naar de auto en zegt: ‘Ik ben erg moe. Zullen we naar huis gaan?’ Jacob is misselijk. Hij geeft over aan de kant van de straat. Jeroen lacht. Hij helpt Jacob om op te staan en ze rijden naar huis. Het huis is koel. Jacob voelt zich helemaal niet lekker. Hij gaat nog een keer naar het toilet om over te geven. ‘Je bent erg ziek. Wil je samen naar het ziekenhuis gaan?’ Jacob ligt op bed en kreunt: ‘Ik ben niet verzekerd.’ Jeroen gaat naar de keuken en pakt de azijn. ‘Je moet een beetje azijn drinken. Dat is goed voor je.’ Jacob zit op het bed, drinkt wat azijn en gaat weer liggen. Jeroen kan niet slapen. Hij gaat naar buiten en steekt de sigaret op. Het is koud, maar dat vindt hij niet erg. Hij kijkt naar de horizon, waar de zon langzaam opkomt.
Jacob slaapt tot in de middag. Jeroen wekt hem. ‘Ik heb een Chinees gerecht gekocht. Kom maar wat eten samen. Ik heb honger en jij?’ Jacob knikt en wrijft in zijn ogen. ‘Heb je nog pijn? Je moet wat eten.’ Ze gaan de woonkamer in om te eten. De ogen van Jacob zijn gezwollen en opgezet. ‘Lekker toch?’ vraagt Jeroen. Jacob knikt alleen maar. Buiten regent het en de druppels tikken op het de dak van de caravan. Jeroen eet en kijkt naar het gezicht van Jacob. Opeens stopt Jacob stopt met eten. ‘Waarom kijk je zo naar mij?’ Jeroen zegt: ‘Niks. Ik wil…’ Jacob onderbreekt hem en zegt boos: ‘Wat wil je weten? Wat?’ Hij staat op. ‘Ik ga mijn kleren aantrekken. Ik wil hier niet langer blijven’. Jeroen zegt niets. Hij blijft in de woonkamer. Na een paar minuten verschijnt Jacob met zijn rugzak en vraagt: ‘Wil je me geld geven?’ Jeroen steekt zijn sigaret aan en glimlacht. ‘Wat voor geld?’ Jacob kijkt hem boos aan en vertrekt.
Het regent en Jacob moet bijna vijftig minuten lopen om in Amsterdam te komen. Zijn kleding is meteen nat. Hij loopt met gebogen rug en de regen drupt op zijn gezicht en neus. Na tien minuten hoort hij een auto achter hem rijden. Hij stopt, draait zijn hoofd om en steekt zijn duim zo hoog op, dat de automobilist hem misschien meeneemt naar Amsterdam. De auto stopt en de automobilist draait zijn raam naar beneden. ‘Stap in Jacob. Sorry, dat was niet mijn bedoeling.’ Jacob stapt niet in en loopt verder. ‘Jacob, wacht! Jacob!’ Jeroen stapt uit en rent achter Jacob aan. De regen wil maar niet stoppen. Jeroen roept hem en trekt aan zijn rugzak. Jacob valt in de modder. Hij is boos en trekt Jeroen mee naar de vieze grond. Ze slaan op elkaar in met hun vuisten. ‘Jij bent gek geworden,’ zegt Jeroen. ‘Als ík gek ben, dan ben jij dom en een dief.’ ‘Een dief? roept Jeroen. Ze laten elkaar los en liggen verslagen in de modder. Het stortregent.
Eindelijk komen ze terug bij de caravan, kleden zich uit en gaan samen onder de douche. ‘Ik ga koffie zetten,’ zegt Jeroen. ‘Ja graag. Een lekker bakje koffie.’ Ze zitten in de woonkamer en drinken zwijgend hun koffie. Ze durven elkaar niet aan te kijken of te spreken. Opeens kijkt Jeroen naar hem en begint te lachen. Jacob lacht ook. Ze lachen net zo lang totdat ze moe worden. Jacob nipt aan zijn koffie en zegt met een droevige stem: ‘Nadat mijn moeder door de politie was opgepakt, bleef ik drie dagen bij een politieagent.’ Jeroen vraagt: ‘Waarom? Had je geen oma en opa of andere familie?’ Jacob is even stil en zegt: ‘Weet je, de familie van mijn moeder en vader is omgekomen in de oorlog tussen Iran en Irak. Mijn ouders hadden geen familie meer.’ Jeroen kijkt hem aan en zegt: ‘Wat vervelend.’ Jacob staat op, gaat naast Jeroen zitten en kijkt via het kleine raam in de caravan naar buiten. ‘Na drie dagen bracht iemand mij naar het weeshuis. Ik vond het zó erg. Mijn moeder bleef twee jaar in de gevangenis. Eén keer per maand ging ik haar opzoeken. Zij was heel mager en droeg altijd een donkere hoofddoek. Als ze mij zag, omhelsde ze me zó hard, dat het pijn deed. Ik herinner me de laatste avond dat ik haar ontmoette in de tuin van gevangenis. Ik wist niet dat zij diezelfde nacht vóór zonsopkomst geëxecuteerd zou worden.’ Jacob heeft tranen in zijn ogen. Jeroen pakt hem vast.‘Het is vreselijk. Ik snap je heel goed.’
Het is herfst. Jacob is bij Jeroen ingetrokken. Jeroen wil dat hij stopt met zijn werk. ‘Je moet respect hebben voor je lichaam. Ik help je om goed werk te zoeken.’ Jacob vraagt: ‘Wat voor werk? Waar en hoe? Niemand zal mij werk geven.’
Samen bezoeken ze cafés en restaurants om te eten en te genieten. Jacob schaamt zich, want Jeroen betaalt alles. Hij maakt zich zorgen. ‘Vandaag is een mooie dag. Zullen we buiten barbecueën?’ vraagt Jeroen. ‘Ja, dat is leuk’. ‘Heb je wel eens gebarbecued in Nederland?’ vraagt Jeroen. ‘Nee, nog niet’. ‘Ok, eerst gaan we naar de supermarkt om inkopen te doen.’ Ze rijden met de auto naar de supermarkt. Jeroen is heel blij en maakt grapjes. Later zitten ze voor de caravan vlees te roosteren. Overal liggen bladeren in verschillende kleuren. ‘De herfst is altijd zo mooi,’ zegt Jacob. ‘Ik houd niet van de herfst,’ zegt Jeroen. ‘Ik vind het fijn en mijn gevoel is anders.’ ‘Hoe anders?’ vraagt Jeroen. ‘Ik kan het niet goed uitleggen. Natuurlijk heb ik in de herfst verdrietige gevoelens, maar ik vind het ook een fijne en spannende tijd.’ Jeroen knikt en zegt: ‘Dat begrijp ik. Weet je? De meeste Nederlanders gaan twee of drie keer per jaar op vakantie. Zij vinden dit klimaat maar niks.’ Na een paar seconden vraagt Jacob: ‘Jeroen, mag ik je iets vragen?’ Jeroen draait het vlees op het vuur, lacht en zegt: ‘Natuurlijk.’ ‘Jij hebt geen werk. Toch bezit je geld en woon je in een dure caravan. Hoe kan dat??’ Jeroen zegt: ‘Ik krijg geld van mijn moeder. Mijn vader accepteert me niet omdat ik homo ben, maar mijn moeder wel. Wil je haar eens ontmoeten? Zij woont in Utrecht met haar vriend.’
Die avond eten en drinken Jeroen en Jacob samen en praten over van alles. Ze worden dronken en luisteren naar muziek. ‘Jacob?’ ‘Ja, wil je iets zeggen?’ ‘Ja, maar ik durf het niet. Ik denk dat je misschien boos wordt.’ Jacob neemt een slok wijn en zegt: ‘Nee, ik beloof je dat ik niet boos zal worden.’ ‘Kijk Jacob, wij wonen nu bijna twee maanden en dertig dagen samen en straks begint er een nieuw jaar’. ‘Ja, ga door, wat bedoel je?’ Jeroen buigt voorover, kijkt Jacob aan en zegt: ‘Ik ben verliefd op je. Ik wil je dat laten weten.’ Jacob verroert zich niet en ontwijkt de blik van Jeroen. ‘Ik ga slapen. Ik ben moe. Tot morgen.’ Jeroen zegt: ‘ Slaap lekker en tot morgen’.
Jacob ligt op de bank. Hij voelt zich niet goed en hij kan niet slapen. Jeroen zit buiten bier te drinken. Het is donker, de muziek is al uit. Jeroen heeft het koud en gaat naar binnen zonder de barbecue en de lege flessen op te ruimen. Als Jeroen slaapt, staat Jacob op en kleedt zich aan. In de keuken laat hij een bericht voor Jeroen achter. Hij trekt zijn schoenen aan, opent zachtjes de deur en gaat naar buiten. Het is bijna zeven uur, maar het is nog donker. Hij pakt de fles olie die hij gisteren met Jeroen heeft gekocht voor de barbecue en stopt hem in zijn rugzak. Hij draalt even bij de deur, draait zich om en kijkt naar de caravan. ‘Dit is het laatste huis waar ik heb gewoond. Dag caravan en dag goede Jeroen.’ Hij loopt naar het centrum van Amsterdam zonder achterom te kijken. Het is koud en mistig. De weg is druk en het fietspad ook. Hij is de enige voetganger. Als hij zijn handen in zijn jaszak steekt, voelt hij een pak papier. Hij stopt en haalt het uit zijn zak. Het is geld. Hij telt. Het is bijna tweehonderd euro. ‘Oh, lieve Jeroen, dank je wel.’ Hij keert zich nog een keer om, maar er is niemand. Hij loopt verder met grote passen. ‘Jeroen lijkt me een aardige jongeman, maar ik kan niet anders. Ik bezit geen huis, geen dak, geen beste vriend of vriendin en ik heb ook geen familie. Mijn grote droom is een huis met een dak. Als je dát hebt, voel je je rustig en vrij. Maar dat heb ik niet.’
Als hij een man ziet met een bruine tas zegt hij met luide stem: ‘Heeft u een huis meneer?’ Die man heeft schikt en vraagt: ‘Wat zeg je?’ ‘Heeft u een huis?’ De man zegt: ‘Ja, ik heb een huis’. ‘Kijk meneer, mijn huis is groter dan uw huis. In mijn huis kan iedereen leven. De aarde is mijn grond en de hemel mijn dak.’ De man knikt en loopt verder. Jacob schreeuwt naar hem. Voorbijgangers kijken naar hem, maar zeggen niets. Jacob is bijna bij de Dam. Een paar jaar geleden kwam hij naar Nederland en had hij een droom dat hij in dit land een nieuw leven ging opbouwen. Hij wist niet wat er zou gebeuren. Soms schreeuwt hij en soms huilt hij en balt zijn vuisten in de lucht. Af en toe praat hij Perzisch en soms Nederlands. Op de Dam staat er een groep mensen om hem heen. Hij legt zijn rugzak op de grond. Hij zegt: ‘Jullie zijn benieuwd wat ik heb meegenomen?’ Hij pakt de olie uit de rugzak, giet het over zijn hoofd en schreeuwt: ‘Weten jullie wat dit is? Dit is olie. Ik wil vandaag een groot vuur maken. Geloven jullie met niet? Ik zal het laten zien. De Dam zonder belangrijk vuur bestaat niet.’ Sommige mensen zeggen: ‘Niet doen jongen. Misschien kunnen we je helpen.’ Jacob schreeuwt nog een keer: ‘Niemand wil mij helpen. Niemand. Jullie liegen. In mijn leven is er niemand die me ziet, naar me omkijkt en naar mij luistert. Nee, ik geloof jullie niet. Jullie zijn grote leugenaars.’
Plotseling blijft Jacob stil, pakt langzaam de aansteker uit zijn jaszak en kijkt rustig naar de kring mensen om hem heen. Hij klikt de aansteker aan en steekt zijn hoofd in de fik. Iedereen stuift uit elkaar. Jacob rent rond met zijn brandende lichaam. Niemand durft naar hem toe te gaan. Als hij eindelijk op de grond neervalt, naast de blauwe tram, doet een jonge blonde vrouw haar jas uit en legt die over het verbrande lichaam. Iemand zegt: ‘Hij is volledig verbrand.’ Het is druk op de Dam. Voetgangers kijken naar zijn verbrande lichaam en weten niet wat ze moeten zeggen. Na een paar minuten komt de politie en de ambulance. Zij brengen de verbrande Jacob naar het ziekenhuis, terwijl Jeroen in zijn keuken het korte bericht van Jacob leest. ‘Lieve Jeroen. Ik wil je bedanken voor alles. Ik ben zo blij bij jou en jij bent mijn beste vriend. Weet je, ik had nooit eerder zo’n goede vriend als jij. Maar ik ben klaar met dit rare, koude leven. Dag lieve Jeroen.’
Jacob op de Dam
door Peyman Yarian
Peyman Yarian komt uit Iran. Hij is geboren op 9 maart in 1971 in de stad Sanandadj. Hij studeerde journalistiek en werkte 18 jaar voor verschillende Iraanse kranten en tijdschriften. Meestal schreef Peyman over literatuur en geschiedenis. Hij heeft ook vijf boeken in Iran uitgegeven. Inmiddels woont hij zes jaar in Nederland en schrijft hij korte verhalen en artikelen in het Nederlands.