Vertaling: Badr Abalhaj
Ik stak over naar de andere kant van de straat. Hij benaderde me vriendelijk en alsof hij mij sinds lange tijd kende. Hij droeg blauwe jeans boven zijn vlotte sportschoenen. Zijn waardevolle bovenlichaam gekleed in een wit overhemd. Waarom lachte deze onbekende mij toe?
Ik probeerde me voor de geest te halen wie hij kon zijn. Kende ik hem? Was ik hem eerder tegengekomen, dat hij met zo vriendelijk naar mij lachte?
Ik negeerde hem. Ik dacht dat de man zich vergist had, maar hij stak zijn hand uit om mij te begroeten. Ik reikte hem weifelend mijn hand. Hij greep hem stevig vast, draaide hem om en drukte een klein briefje in mijn handpalm. Daarna trok hij rustig zijn hand terug en liep weg. Op zijn gezicht nog dezelfde glimlach als toen hij aankwam.
Aangekomen in mijn eenvoudige woning, waarvan de bouw nog niet was afgerond, vouwde ik in de badkamer het briefje open. Het was een boodschap van een oude vriend, die zich ‘onbekende’ noemde. De boodschap was kort en bondig:
‘Beste vriend,
We moeten een jongeman die door de veiligheidsdiensten wordt gezocht een paar dagen laten onderduiken bij jou thuis. Neem mij dit verzoek niet kwalijk. Ik ben jouw vriend ‘onbekende’, als je je mij nog kan herinneren.
Onbekende Onbekende’
Vervolgens gaf de gevaarlijke brief een datum en plaats voor de volgende afspraak. Ook werden de geheime gebaren beschreven, die zouden zorgen dat ik en de jongeman elkaar zouden herkennen. De jongeman die ik vervolgens voor een bepaalde tijd zou verbergen in mijn huis. De signalen zouden duidelijk maken wie ik was en hoe de onbekende mij zou herkennen. Andere signalen waren voor mij, zodat ik hém zou herkennen – wat ik zal dragen en wat de onbekende zal dragen. Hoe ik zal lopen en hoe de onbekende zal lopen. Wat ik tegen hem moet zeggen en wat de onbekende moet antwoorden.
Ik las de boodschap meerdere keren. Ik herinnerde mij de onbekende Onbekende. In een ver verleden, op de universiteit, was hij een medestudent van me. Een verleden waarin hij mij voorstelde om een strijder te worden binnen zijn politieke groepering. De toekomst zou van hen zijn, want zij streden voor rechtvaardigheid. Hij vroeg mij, omdat ik tot de armere groepen van de samenleving behoorde en een open blik had.
Destijds had ik hem verteld dat ik andere interesses had, die mij meer bezighielden dan de grote thema’s, ook al draaiden ze om rechtvaardigheid. Ik zei tegen hem dat mijn vader en moeder van mij verwachtten dat ik zou afstuderen. En dat mijn geliefde op mij wachtte. En mijn studie, mijn diploma, mijn broers en zussen. Zelfs de stenen in mijn verre dorp wachtten op mij, o Onbekende!
Onbekende deed mij meerdere keren hetzelfde voorstel, en iedere keer antwoordde ik hem met dezelfde woorden. Daarna besloot ik te zwijgen omdat ik veronderstelde dat Onbekende mijn woorden niet begreep, en ook nooit zou gaan begrijpen. Onbekende raakte er toen van overtuigd dat ik niet nuttig was. Maar vandaag was Onbekende teruggekomen. Onbekende, die al die jaren zoek was, was vandaag teruggekeerd via een kort, heftig en gevaarlijk bericht.
Ik had een vrouw en een kind en een huis dat nog niet was afgebouwd. Ik had al mijn spaargeld, mijn moeite en de moeite van mijn vrouw in dat huis gestopt. Ik had dingen te doen. Ik had persoonlijke intieme zaken aan mijn hoofd, zaken die mij meer bezighielden dan jullie rechtvaardigheidskwesties, Onbekende!
De autoriteiten houden zich niet bezig met zulke kwesties, o Onbekende. Het best zijn zij in het oppakken van mensen. De geheime dienst kent geen toekomst, o Onbekende. De geheime dienst kent alleen het heden. Hij kent het heden, hij weet alles over het heden. Waarom ben je toch teruggekeerd, Onbekende? Ik ben een normaal wezen. Een wezen dat angst voelt. Een wezen dat de geheime dienst vreest. Arrestatie vreest. De toekomst vreest zoals hij het heden vreest.
Ik verbrandde de brief, zonder dat mijn echtgenote mij zag en besloot de hele zaak te negeren. Ik had in het verleden al geweigerd mij te laten meetrekken in het politieke spel. En ik zou dat nu ook niet doen.
Die nacht werd ik verteerd door zorgen en kon ik mijn vrouw niet uitleggen waar die bezorgdheid vandaan kwam.
De volgende dag verliet ik het huis op een ongewoon tijdstip. ‘Waar ga je heen?’ vroeg mijn vrouw. Ik gaf haar een zoen en zwaaide met mijn hand naar mijn zoontje. Ik antwoordde vlug dat ik niet lang weg zou blijven.
Ik kocht een krant en begon te zoeken naar een bushalte in de buurt van een openbare bibliotheek genaamd ‘De Meeuw’. Daar zou ik op een man wachten die ik niet kende, maar hij zou mij herkennen aan mijn gebaren.
Ik zou hem voor een bepaalde tijd verbergen, totdat er een veiligere plek voor hem gevonden was. Het was een simpele klus, die niet opgemerkt zou worden door de algemene veiligheidsdiensten en ook niet door de geheime dienst. Ik zou niet worden gearresteerd vanwege deze klus. En hij zou mij niet afhouden van mijn vele bezigheden. Mijn vrouw zou er niets van merken en mijn kind zou mij niet gaan missen. Een dringende klus. Onbekende vroeg mij te helpen omdat zijn vriend gevaar liep en ik zijn vriend was die hij nooit vergeten was.
Ik was verbaasd dat ik de bibliotheek zo snel gevonden had. Ik kende de plek, maar wist niet dat de bibliotheek ‘De Meeuw’ heette. De mooie witte vogel, die beide deuren van de poort van de bibliotheek omklemde met zijn gigantische vleugels, was mij nooit opgevallen.
Ik keek op mijn horloge. Nog wat tijd over voor de afspraak. Ik liep rustig naar voren, keer op keer achterom kijkend om er zeker van te zijn dat ik door niemand achtervolgd werd. De helft van de resterende tijd was voorbij gegaan, toen ik met dezelfde voorzichtigheid en oplettendheid rustig terugliep.
Ik kwam aan bij de bushalte en ging in het hokje staan. In mijn linkerhand een krant en met mijn rechterhand wreef ik steeds over mijn kin, zodat de onbekende man mij zou herkennen. De vriend van Onbekende, die bij een politieke organisatie zat. Een organisatie die bij mij geen enkele emotie opwekte.
Een openbare bus stopte voor mij en de conducteur stapte uit om mij te laten instappen. Ik bewoog niet. De conducteur zag dat ik niet wilde instappen en schreeuwde tegen de chauffeur: ‘Dat was het, rijden maar!’ Daarop reed de bus met hoge snelheid door.
Een nette man stak de weg over en kwam op een uiterst onopvallende manier dichter bij de halte. Ik voelde mijn hart in mijn keel kloppen. In mijn hoofd herhaalde ik continu de vraag die ik zou stellen als hij mij zou benaderen. Maar de man keek me niet aan, sprak niet met mij en kwam niet dichterbij.
Een andere bus kwam aan en ik stapte niet in. Ik was de nette man in de gaten aan het houden. De nette man stapte ook niet in, tot verbazing van de conducteur en de chauffeur.
Ik sloeg met de krant tegen mijn dijbeen en wreef met mijn hand over mijn kin, zodat de nette man mij zou zien. Hij bewoog echter niet. Er kwam een derde bus langs, maar hij verroerde geen vin. Ik hield de krant stil in mijn hand en bewoog de andere hand ook niet meer. Ik hield mijn voeten stil. Enkel mijn hart was in vreemde bewegingen van zijn plek aan het springen, waarmee het zei: ‘je bent in de val gelokt, nu hebben ze je te pakken’.
Hij is, hij is, hij is van de veiligheidsdienst.
De zonnebril, de nette kleding, de vlotte schoenen, de kaarsrechte houding, de onbewogenheid, het zwijgen; Hij is van de geheime dienst.
Ik was erin getuind. Alles waar ik mijn hele leven bang voor was geweest en had vermeden had mij nu ingeklemd tussen zijn kaken. De afspraak bleek een samenzwering. Het zou niet lang meer duren voordat ik zou worden benaderd door vier mannen die mij in de boeien zouden slaan, mij blinddoeken, mij in een grijs busje duwen, waarop de leider van het team in zijn portofoon zou roepen: ‘Meneer… we hebben het doelwit te pakken.’
Het daglicht doofde in kleuren waarmee men het doek van mijn arrestatie zou kunnen schilderen. Mijn echtgenote, mijn zoon…mijn simpele huis.
Ik hield de nette man in de gaten, wachtend op zijn teken aan de anderen om mij meteen te komen arresteren.
Plotseling wierp hij een doordringende blik op mijn gezicht. Die blik brak mij, bevroor mij. Een stem in mij zei: ‘Vlucht!’, maar hoe?! Mijn benen waren verstijfd en nu vluchten zou leiden tot arrestatie. De wereld die altijd zo groot was, werd nu klein en onwerkelijk. Ik voelde mij waardeloos en achtergebleven op deze wereld. Ik was een waardeloos wezen in die realiteit, onder een bewegingloze blauwe hemel. Bewegingloos en zwijgend. Zwijgend en op zijn hoede.
Ik schrok op. Er klonk gehuil uit een bus. In de deuropening stond een vrouw met een kind in haar armen. In de bus zaten meerdere kinderen. De nette man, wiens ogen onherkenbaar waren achter zijn bril, nam het huilende kind in zijn armen. Hij gaf het een kus en legde zijn grote handpalm op het kleine hoofdje om hem te beschermen tegen de hitte van de zon. Hij lachte naar de vrouw en seinde met zijn hand naar de chauffeur. De bus vertrok en de man liep weg. Terwijl hij probeerde het gesnik en gekrijs van zijn kind te laten stoppen, sprak hij één zin uit en herhaalde hem meerdere keren: ‘Niet nu, niet nu.’
Als een verwarde persoon achtervolgde ik de man. Ik voelde mij als iemand die ‘nu’ vrijgelaten was. Ik wilde uitroepen: ‘Ik ben ‘nu’ vrij. Ik ben ‘nu’ van de afspraak af, ik ben af van Onbekende en van de arrestatie. Vaarwel Onbekende en tot nooit!’
Ik lachte met een luide stem, staand in een bushokje onder een bewegingloze blauwe hemel. De nachtmerrie was ‘nu’ voorbij.
Ik ging mijn huis binnen, kuste mijn vrouw en tilde mijn zoon op. Toen hij mij vroeg om met hem naar buiten te gaan, deed ik de stem van de man met de onherkenbare ogen na en zei: ‘Niet nu, niet nu.’ Mijn vrouw vroeg waarom ik een andere stem opzette. ‘Niet nu, niet nu.’
Ik las de krant, at een maaltijd en ging ’s avonds met mijn vrouw en zoon rustig een wandeling maken door de straten. Mijn kind viel in slaap in mijn armen, dus gingen we terug naar ons huisje. Ik stopte de kleine in bed en ging naast mijn vrouw zitten. We dronken ons avondlijke kopje thee en keken een aflevering van onze favoriete serie.
Mijn vrouw ging als eerste naar de badkamer en deed het licht uit toen ze terugkwam. Ze kleedde zich uit en ging in bed liggen. Ik stond op en liep naar de badkamer. Ik poetste mijn tanden en zittend op de rand van het bed trok ik mijn kleren uit. Ik kroop onder de dekens, terwijl ik de warmte van mijn vrouw inademde, en knuffelde haar klamme lichaam op zoek naar lieve warme plekjes. Daarna wikkelden we onze armen om elkaar tot een innige omhelzing en vielen in slaap.
Tijdens de ochtendschemering werd ik wakker door zacht geklop op de deur van ons huisje. Wat later werd het geluid iets harder. Hierna klonk het geklop agressief. Ik sprong op en kleedde mij aan. Mijn vrouw ging rechtop in bed zitten. De kleine werd huilend wakker. Ik liep voorzichtig naar de deur om hem te openen, toen ze hem openbraken.
Het waren vier vermomde mannen. Ze doorzochten mijn kamer, zoekend naar iets waar ik niet van wist. Twee anderen brachten mij naar een grijs busje, van waaruit de stem van de leider van het team klonk: ‘Meneer… meneer… we hebben het doelwit te pakken. Over.’
Ze sloegen mij in de boeien en deden mij een zwarte blinddoek om. Ondertussen verwelkomde de hemel de eerste geruisloze lichtstralen en sloeg de meeuw zijn vleugels krachtig uit, om het gehuil van een achtergelaten vrouw en kind te omhelzen. Een vrouw en kind, achtergebleven in een onvoltooid huis en onder een zwijgende grauwe hemel… zwijgend en op zijn hoede.