De Nederlandse letter ‘G’ door de ogen van een Arabische dichter

Foto: Rob Godfried

In deze serie vertelt Saeed Al-Gariri over zijn ervaringen als vluchteling in Nederland. Reflecties vol humor en poëzie, waarin hij de balans probeert terug te vinden in zijn nieuwe leven.

Eén van de vreemdste geluiden in de Nederlandse taal is de letter G, die je in veel woorden terug kunt horen; van de vroege ochtend tot middernacht. Dagelijks hoor je: “Goedemorgen, goedemiddag, graag gedaan, ja graag, dag en doeg”.

In een eerder artikel vertelde ik dat ik in het AZC ‘een nieuw mens’ werd. Niemand die me kende. Ik werd aangesproken met mijn voornaam Saeed, maar zonder achternaam, zonder welke titel – zoals bijvoorbeeld hoogleraar – dan ook. Dus ik voelde me blij en vrij. Alsof ik opnieuw geboren was. Ik had een nieuwe en andere naam in het document van de IND. Het is nu S.S.S. Al-Gariri. In mijn land Jemen was mijn persoonlijke naam Saeed Al-Jariri . De uitspraak van de klank ‘Ga’ en ‘Ja’ was helemaal verschillend. Het was eigenlijk iets anders. Ik moest er maar aan wennen.

De Nederlandse taal kent de letter ‘Dj’ niet. Daarom spraken zij de Arabische letter ‘Djiem’ in het Nederlands uit als een ‘G’. Dus mijn achternaam veranderde van Al-Jariri  الجريري tot Al-Gariri الخريري.

De G van geluk

Nadat mijn achternaam werd herschreven als ‘Gariri’, voelde ik dat de uitspraak van de G in het Nederlands verbonden was met de erfenis van mijn eigen geluk. Mijn voornaam Saeed betekent ‘gelukkig’ in het Arabisch. De naam van mijn vader Salem betekent ‘veilig’ en de naam van mijn grootvader was ook Saeed. Het woord ‘Garir’ staat in het Arabisch voor het geluid van de vleugel van de vogel en ook voor het geluid van water dat van een helling stroomt. Een betekenis die grote waarde heeft in een stad als Amsterdam, die aan alle kanten omringd is door grachten.

De metamorfose tot een andere naam was niet het enige. Ik kreeg te maken met nóg een nieuw taalverschijnsel. Ik ben hoogleraar in het Arabisch en een expert in de analyse van literaire methoden. Maar ineens voelde ik me als een kindje met een nieuwe taal.

Wat erg! Ik moest misschien Engels gebruiken. Ik begrijp nu waarom ik tijdens de eerste dagen gedichten in het Arabisch had geschreven. Het was één van de geheime manieren om het ego, de taal en alles dat erbij hoort te verdedigen. Dat lukte wel, denk ik. Maar waarom had ik specifiek poëzie geschreven? En waarom ben ik nu proza gaan schrijven? Het lijkt me dat poëzie nog steeds de beste manier is waarop een Arabier zijn of haar psychologische toestand kan uiten.

De achtste dag

In mijn tijd in het AZC keek in naar alles om me heen. Ik zag vooral het Nederlandse platteland. Met de ogen van een Arabische dichter observeerde ik de rust, de kalmte, de reinheid, de schoonheid, het respect, de algemene vrijheden en de beleefde mensen. Het leek mij alsof het leven hier gisteren was begonnen. Alsof de haat, de agressie, de angst en de negatieve gevoelens het hart van mens niet waren binnengedrongen. De omgeving was nog niet verontreinigd. De mensen waren aardig. Alsof ze zonder zorgen waren. Er was bijna geen geluid, behalve van de van tijd tot tijd passerende bussen en auto’s.

Ik ben vrij. Niemand volgde mij. Nergens zag ik politievoertuigen, in tegenstelling tot mijn land, waar de politievoertuigen op iedere straathoek stonden. Overal waar ik keek, zag ik alleen maar boerderijen, koeien, elegante landhuizen, vriendelijke mensen, mooie vogels en huisdieren. 

Door ogen van een oude Arabische dichter scheen het mij toe dat het begin van de wereld hier was.

Het leek,
Alsof God hier gisteren mensen heeft geschapen,
En daarna op de zevende dag rustte

Het leek,
alsof Al-Shanfara op de achtste dag niet geweten heeft,
dat God in de Arabische woestijn stond,
Waar de goddelijke openbaring was.

Dat hij hier stond,
waar Al-Shanfara,
en gerespecteerd mens geworden was.

Zij zei ‘doei’

 Toen ik in Hadhramaut* was, hoorde ik een mooi gedicht over het mooie Nederlandse woord “Doei” door de Iraakse dichter Abbas Jiejan, die vluchteling was in Nederland. Het gedicht ging over hem en een mooi Nederlands meisje. Het begin van zijn gedicht was:

‘Toen zij ‘doei’ zei,
gebeurde het onverwachte’

Op een avondje praatte ik in een café met een vluchteling. Hij vroeg zich af of ik een Nederlands woord had gebruikt in een gedicht. Zijn vraag stimuleerde me eigenlijk om een nieuwe tekst te schrijven. ‘Dag’ is één van de woorden die in het Nederlands gebruikt wordt om te groeten. Maar de klank van het woord heeft in het Arabisch een andere betekenis. Het is een intertaal-alliteratie, kunnen we zeggen. Het geluid van dit woord in het Arabisch is een werkwoord in de verleden tijd, dat ‘duizelig zijn’ betekent. 

Hier ging het visioen vormen: een hele mooie vrouw begroette een Arabische dichter met “dag!” Hij hoorde een woord met een andere betekenis. Hij hoorde ‘duizelig zijn’. Nee, hij voelde zich echt duizelig. Over dit geval schreef ik een gedicht in het Hadramitische dialect. Een prachtig gedicht, denk ik. De titel was ‘Toen zij ‘dag!’ zei’. Ik wil het gedicht graag later vertalen.

Toen George Tarabishi me van wanhoop redde

In het begin neigde ik bijna taalkundig te wanhopen. Sommigen hebben geprobeerd me te overtuigen dat het heel moeilijk is om het Nederlands te leren, vooral na de leeftijd van vijftig.

Toen ik het verhaal van de Syrische denker en vertaler George Tarabishi (1939-2016) in de Franse taal las, voelde ik me enigszins zelfverzekerd. Hoewel hij vloeiend was in lezen en schrijven en tientallen belangrijke boeken, waaronder filosofie, ideologie, psychoanalyse en romans, naar Arabisch vertaalde, slaagde hij er niet in de taal vloeiend te spreken. Zijn verhaal met de taal was een inspiratie voor mij en een katalysator voor een serieuze interesse in het Nederlands. Ik ga er misschien in slagen door te lezen, schrijven en vertalen. Vloeiend spreken is niet het enige criterium voor succes in een relatie met taal. George Tarabishi redde me op een heel moeilijk moment.

* De Hadhramis is een volk met een eigen historisch identiteit. Hier schreef ik eerder een stuk over: Toen Hadramaut nog geen Jemen was.

Foto: Rob Godfried

Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Majalla.nl, een online magazine waar schrijvers en journalisten met een vluchtverleden begeleid werden bij het publiceren van artikelen in het Nederlands.

Saeed Al-Gariri komt uit Zuid-Jemen. Hij is geboren op 14 oktober 1962 in Hadramaut. Hij promoveerde in de Arabische taal en literatuur aan Al Mustansiriya Universiteit in Irak en werkte dertig jaar aan de Universiteit van Aden en de Universiteit van Hadramaut. Hij was hoofdredacteur van het literaire tijdschrift en het tijdschrift over cultureel erfgoed van de Schrijversunie in Hadramaut. Daarnaast schreef hij in vele Arabische kranten en tijdschriften, meestal over literatuur, cultuur en politiek. Hij heeft ook vijf boeken in het Arabisch uitgegeven. Inmiddels woont hij bijna vier jaar in Nederland.