Je hebt vrienden, kennissen en een gezin, maar toch voel je je alleen. Je familie leeft ver van je vandaan en je vrienden wonen overal op de wereld, behalve bij jou om de hoek. Je kan niet even op de koffie bij een vriendin om je hart te luchten. Je kan niet langs bij je moeder omdat je het even niet ziet zitten. Er is niemand die in een paar uurtjes naar je toe rijdt om je te troosten, soep of taart voor je meebrengt, je hard aan het lachen of huilen maakt. Je kan niet even na een moeilijke dag bij je oma langsgaan. Je oma die niks vraagt en precies aanvoelt wat je nodig hebt — een warme omhelzing en misschien een kop warme thee.
Op bijzondere dagen in je leven zijn er weinig mensen om je heen met wie je een geschiedenis deelt. Tussen de gezichten van mensen die je feliciteren, zoek je altijd die ene goede vriend(in) die kilometers ver van je vandaan is. Zo ver, dat haar gezicht vervaagd is in de door jou gekoesterde herinneringen. Op zulke momenten kun je onder een deken kruipen en een slechte film kijken (want er is toch nooit iets leuks op tv). Je kunt op sociale media lezen hoe andere mensen ook naar aandacht en liefde vragen. Daarna voel je je waarschijnlijk nog meer alleen, want zelfs het alleen- zijn van de ander is leuker dan dat van jou. Je kunt op straat zomaar mensen omhelzen, onder het mom van een ‘gratis knuffel’, of je kunt je vader bellen.
Dat laatste doe ik. Als ik mij, ondanks mijn gezinnetje, mijn vrienden, kennissen, buren en sociale media, alleen voel, zo alleen dat ik erom moet huilen, bel ik mijn vader. Hij woont heel ver bij mij vandaan. Misschien woont hij op een andere planeet, denk ik soms. Hij is ook alleen. Maar zijn alleen-zijn is van een andere orde dan dat van mij. Dat komt niet enkel doordat hij alleen woont en zijn nog in leven zijnde familielieden ver weg van hem wonen, maar ook doordat hij niemand ziet. Zelfs het feit dat hij niemand ziet, is anders dan bij mij. Hij ziet namelijk letterlijk heel weinig.
Als hij toevallig op straat een bekende tegenkomt, is de kans dat hij hem herkent nihil.
Mijn vader hoort net zo min als ik van iemand. Maar bij hem is ‘niks horen’ dubbelop. Ik hoor heel weinig van mensen, omdat zij denken dat ik druk ben of omdat ze denken ze dat zelf heel druk zijn. Maar hij hoort van niemand, omdat hij doof is aan één oor en geen gehoorapparaat wil gebruiken. Misschien omdat hij denkt dat er toch niks te horen valt.
Daarom bel ik hem als ik ziek ben of als ik mij alleen voel. Zodra de telefoon overgaat, beland ik op een andere planeet. De telefoon rinkelt op heel andere toon. Het is alsof de telefoon zich in een grote woestijn bevindt. Ik zie de tonen als vlinders in de woestijn vliegen en langzaam verdwijnen. Heel diep in die onbewoonbare woestijn ligt mijn vader te dutten, want dat is wat hij graag doet.
Hij ligt toevallig op zijn goede oor dus hij hoort niks. Ik blijf maar bellen. Ineens zie ik dat hij zich omdraait. Hij hoort zijn telefoon overgaan en opent zijn ogen. Hij denkt: ‘wie zou dat zijn?’
In zijn hoofd zoekt hij naar de mensen die hem eventueel kunnen bellen. Dat is ook een onbewoonde woestijn. Hij wordt moe van het zoeken en zijn ogen vallen weer dicht. Ik blijf net zolang bellen totdat hij klaar wakker ligt. Nu moet ik hem naar de telefoon lokken. Dat wordt mijn missie. Ik voel een bijzondere kracht door mij stromen. Net zo bijzonder als de kracht die een onderzoeker voelt bij het uitvoeren van een onmogelijke missie, zoals het laten ontkiemen van een plant op achterkant van de maan.
Mijn vader loopt langzaam naar zijn telefoon. Dat is voor hem een oneindige afstand. Midden op de weg blijft hij staan. Hij twijfelt of hij echt de telefoon heeft gehoord of dat hij last heeft van oorsuizingen. Ik blijf bellen. Hij loopt verder. Uiteindelijk komt hij bij de telefoon. Hij luistert goed. Alsof hij aan de beltoon kan horen wie hem wil spreken. Ik ben inmiddels een half uur aan het bellen.
Al die tijd heb ik niet aan mijn pijn en mijn verdriet gedacht. Een half uur lang dacht ik niet, ‘ik ben zo alleen hier’.
‘Allo?’
Ik glimlach. Hij is er. Nog wel. Hij heeft het gered om bij de telefoon te komen. Hij kan nog praten.
‘Wie is daar?’
Hij hoort mij niet. Ik roep nog harder mijn naam. Hij mompelt iets, alsof hij in zichzelf praat. Ik vraag hoe het met hem gaat. Hij zegt niks. Waarschijnlijk zit er vertraging op de lijn. Of ik klink heel anders, waardoor hij mijn stem niet herkent. Ik blijf praten, op verschillende toonhoogtes en met wisselende emoties. En ja hoor: precies op het moment dat ik geen hoop meer heb. Precies op het moment dat ik wil ophangen, hoor ik zijn stem. Hij roept mij. Wat ben ik blij. Net zo blij als de onderzoeker die ziet dat zijn plantje op de maan is ontkiemd.
Waardeer dit artikel!